NACHTBUS:  (Johan van doorn)

 

                                                            *

 

De laatste tijd slaap ik niet zo best meer. Dan komt het allemaal weer naar boven   en slapen kan ik dan ook wel vergeten. Ik ga dan maar aan de tafel in de keuken zitten tot de ochtend aanbreekt. Mijn vrouw is er al lang aan gewend. Voor haar heb ik gewoon zo nu en dan een nachtmerrie over een gebeurtenis die zich heeft afgespeeld ergens ver in het verleden. Aan haar heb ik een vaag verhaal verteld over een keer dat ik na een avonddienst met ook nog wat overwerk in mijn tas, een rit maakte met de nachtbus. In mijn verhaal komt een meisje voor van een jaar of vijf of misschien zes dat  helemaal alleen in de bus was achtergebleven nadat haar ouders waren uitgestapt. In dat verhaal breng ik haar terug naar de stad en stapt ze vlak bij haar huis uit. Ik probeer het allemaal, zoals ik het aan mijn echtgenote heb verteld, ook echt zelf te geloven en soms lukt dat voor een hele korte tijd.  Meestal komt de werkelijkheid al weer snel naar boven. Het verhaal dat ik mijn vrouw heb verteld is namelijk niet compleet. In de verste verte niet.

            De implicaties van wat er die nacht plaatsvond dringen zich de laatste tijd steeds verder aan mij op. Want als alles wat die nacht gebeurd is ook echt waar is dan wil dat zeggen…..Maar laat ik het maar gewoon proberen op te schrijven. Misschien dat ik dan de gebeurtenissen en alles waar ze mogelijk voor staan in het juiste perspectief kan zetten en mijzelf kan behoeden voor een gang naar de zielenknijper.

 Ik ben natuurlijk geen schrijver. ik ben maar gewoon een operator bij een elektriciteitscentrale. Waar ik nu al zo’n vijfendertig jaar in allerlei functies werk. Schrijvers kunnen alles veel mooier en spannender maken. Ik kan alleen de kale feiten maar opschrijven. Ik hoop dan ook dat u door mijn fouten heen zult kijken. 

                                                 **

             U moet zich realiseren dat ik destijds nog geen auto had, en meer dan twintig kilometer fietsen kon ik als 22 jarige met wat overgewicht en een broertje dood aan sport ook niet, dus was het openbaar vervoer de enige optie. Op zich was daar niets mis mee, maar ik had net in overwerk een nogal vervelende extra halve avonddienst achter de rug en dan ben je, in de regen staand, ook nog aangewezen op een nachtbus die, ook weer als je geluk hebt, één keer per uur rijd. Ook toen waren de busdiensten niet altijd iets waar je voor honderd procent op kon vertrouwen. En al helemaal niet in de nacht  

            Mijn horloge gaf al bijna één uur aan en ik stond, met mijn kraag flink omhoog tegen de wind, al meer dan een half uur te wachten. U  kunt zich voorstellen hoe blij ik was toen ik de bus eindelijk aan zag komen. Hij leek veel sneller te rijden dan gebruikelijk met dat rot weer, en een ogenblik had ik het idee dat hij mij niet zag staan en gewoon voorbij zou rijden, maar hij stopte toch precies met zijn deur al helemaal open vlak voor me. Ik kon er zo instappen.

Ik zag gelijk dat het  een andere bus was dan de gebruikelijke want de chauffeur zat zo te zien in een afgesloten cabine. Iets wat ik ook nog nooit eerder had gezien. De ruit in de deur was van een soort matglas. ‘Misschien een enkelzijdige spiegel?’ dacht ik. Ik had over zoiets wel eens wat gelezen in een detective verhaaltje, maar ik kreeg toch een heel raar onbestemd gevoel over me.

Een ogenblik dacht ik er over om terug naar de centrale te lopen en daar maar een slaapplaats te zoeken. Soms bleef er wel eens iemand slapen bij een calamiteit,  of een enkele keer zelfs als iemand op vrijdag bij de, toen nog door de baas verstrekte,  weekendborrel net even te veel naar binnen had gegoten.  Voordat ik dat vage plan uit kon voeren duwde een plotselinge harde windvlaag mij naar voren. Bijna struikelend stapte ik op de treeplank en stond even te wankelen voordat een tweede nog hardere vlaag me verder naar binnen duwde. Het leek even alsof ik achter mij iets hoorde fladderen, maar toen ik omkeek door het glas van de deur, die inmiddels al weer dichtging, zag ik alleen duisternis.

            De cabine van de chauffeur was gek genoeg nog steeds dicht en ik klopte maar even op de deur. Ik moest me echter snel vastgrijpen aan een stang om niet languit op de vloer terecht te komen. De chauffeur gaf taal nog teken dus ik zag in gedachten iemand die zo snel mogelijk naar huis wilde. Nou daar kon ik wel inkomen. Ik klopte opnieuw aan, maar ook deze keer kwam er geen reactie. Ik haalde, toch wel een beetje verbaasd, mijn schouders op.

“Betalen doe ik straks wel,” dacht ik en ik keek voor het eerst de bus in. 

Even leek het alsof ik de enige was, maar toen zag ik in het vage schijnsel van de plafondlampen mijn medepassagiers. Ik vond het eigenlijk gelijk al een raar zooitje. Normaal was er toch altijd wel wat te horen. Beetje geroezemoes, zuchten, hoesten enzovoort, maar ze waren allemaal opmerkelijk stil. Ik haalde opnieuw mijn schouders op en ging op het bankje rechts vooraan vlak bij de deur zitten zodat  ik naar voren kon kijken. Onze snelheid was nog steeds erg hoog, zeker gezien het slechte weer. Ik weet nog goed dat ik dacht dat hier, bij een politiecontrole wel eens een flinke bekeuring en misschien zelfs wel ontslag op zou kunnen volgen. Nu was zo’n controle met dit weer niet erg waarschijnlijk, maar toch wilde ik dat hij iets langzamer zou rijden.

Ik moest even heel kort zijn ingedommeld want toen ik mijn ogen open deed en door de vooruit keek, waar de ruitenwisser als krankzinnig heen en weer sloeg, viel me op dat we nog steeds niet in de stad waren. Ik keek naar rechts en veegde de beslagen ruit een stukje schoon. Ook daar kon ik niet thuisbrengen waar we waren. Nu zult u natuurlijk zeggen. “In de nacht. Met slecht weer, moe, slaperig, dan herken je niet gelijk alles”. Maar ik reed dat stuk met die nachtbus in ieder geval twee, en omdat ik vaak overuren draaide, soms wel drie of vier keer per week. Ik kon die weg wel dromen en ik herkende helemaal niets. Bovendien zat je vanaf de halte waar ik was opgestapt binnen 10 minuten tussen de huizen van de buitenwijk. Een ogenblik dacht ik dat de bus misschien de verkeerde kant opreed, maar die gedachte zette ik al gelijk weer van me af. De ander kant op zat je 20 kilometer lang tussen de weilanden en niet zoals hier, tussen een schier eindeloze bomenrij. Was de bus ergens afgeslagen? Waar dan? Ik kon me niets herinneren van een afslag.

Een beetje ongerust geworden stond ik op en klopte weer op de cabine van de chauffeur. Er kwam geen reactie en ik sloeg wat harder op de deur wat evenmin iets uithaalde. Ook op mijn roepen kwam geen antwoord. Het leek alsof de ruitenwisser nog harder heen en weer ging. Ik draaide een paar keer vruchteloos aan de knop.

Ik keek de bus weer in of iemand mijn actie had opgemerkt , maar ik zag in het schemerige licht nog steeds alleen hoofden boven de stoelleuningen uitsteken Ook daarvandaan kwam geen geluid.

            Ik liep wat onzeker door het geschommel van de bus naar de eerste rij passagiers en keek neer op een wat oudere vrouw;

“Goedenavond mevrouw kunt u mij…..?” Ik hoorde mijn stem wegsterven. Ze gaf geen enkele reactie. Ze keek zelfs niet omhoog. Omdat ik dacht dat ze mij niet gehoord had door het lawaai van de bus,  legde ik voorzichtig mijn hand op haar schouder. Wat toen gebeurde is een van de dingen die ik steeds weer in mijn dromen terug zie. Ze draaide langzaam haar hoofd om en keek mij aan met lege ogen. En ik bedoel echt leeg. Er waren geen ogen. Alleen zwarte gaten. Het is moeilijk te beschrijven wat ik op dat moment voelde. Eerst medelijden en toen afgrijzen.. Haar mond ging open en ook die was leeg. Een rottingslucht kwam uit dat gapende gat. Geschrokken stapte ik half struikelend achteruit.

Ik greep naar de leuning, maar miste en viel achterover. Ik  kwam op de schoot van een andere passagier aan de ander kant van het gangpad terecht. Ik probeerde zo snel mogelijk overeind te komen en draaide mij tegelijk om, om mij in een soort automatisme te verontschuldigen. Weer een deel van mijn dromen. Misschien was het een man, moeilijk te zeggen want het lichaam viel langzaam uit elkaar. Ik wilde het niet zien, ik wilde weg , ik wilde mijn ogen sluiten, maar toch bleef ik ziekelijk gefascineerd en vol afschuw, maar vooral bang naar het aftakelingsproces kijken.

Niemand van de andere passagiers scheen te merken wat er gebeurde. De oude vrouw zat nog steeds met haar mond open en haar lege oogkassen naar mij gedraaid. Ik holde terug naar de cabine voor in de bus. Vastbesloten om deze keer de chauffeur te pakken te krijgen. Eerst klopte ik nog een paar keer, maar toen daar opnieuw geen reactie op kwam schopte ik zo hard ik kon tegen de deur. Ik voelde dat ik in paniek raakte en schreeuwde dat hij verdomme die deur open moest doen.

Door de vooruit  kijkend zag ik heel in de verte een lichte vlek. Het maakte mij niet geruster. We denderden nog steeds met een krankzinnige snelheid over die verder volstrekt lege weg. Ik zag dat die nu een stuk smaller was geworden. Een tegenligger zou er nooit langs kunnen. Ik rukte zo hard ik kon schreeuwend aan de deurknop terwijl ik zo nu en dan over mijn schouder de bus in keek en met mijn ander hand naast de deur op de post bleef slaan. Na een nieuwe keiharde ruk waarbij ik mijn voet naast de deurpost had gezet sprong de deur opeens open. Ik deed geschrokken een wankelende stap achteruit waarbij ik bijna in de afstap naar de buitendeur terechtkwam. De cabine waar de chauffeur hoorde te zitten was leeg. Er was helemaal niemand.  Er was een raar soort houten stoel en een plat stuur dat heen en weer draaide,  maar niet iets wat op een versnellingspook leek, en verder ook helemaal geen instrumenten. Het geheel leek op het interieur van  een houten speelgoed autootje of iets wat een kind kon bedenken.     

***

                Het was zo idioot. Die lege stoel, dat stuur dat heen en weer draaide zonder dat het van invloed was op de koers van de bus. En op de voorruit in de cabine was geen ruitenwisser, ondanks de stromende regen. Door de regen op de voorruit kijkend leek het licht in de verte dichterbij gekomen. Ik voelde mij steeds banger worden, gooide de deur weer dicht en holde heen en weer geslingerd door het gangpad van de bus naar achter. Links en rechts stootte ik de passagiers aan. Iets waar ik onmiddellijk spijt van had, maar waar ik wel in een soort gedrevenheid mee doorging. Sommigen vielen uit elkaar. Anderen waren hard als steen of draaiden hun hoofd en keken met lege ogen mijn richting uit. Weer anderen verdwenen in het niets zodra ik ze aanraakte. Idioot genoeg maakte dat laatste mij wat rustiger. Op een of andere manier leek het minder erg.  

            Aan het eind van het gangpad helemaal achterin zat in de hoek van de bank een klein meisje van een jaar of vijf. Ze leek meer aanwezig dan de rest. Ze was minder dof en grauw. Ik ging op mijn hurken schuin voor haar zitten en ik raakte haar voorzichtig aan. Ik was doodsbang dat zij ook uit elkaar zou vallen, maar dat gebeurde niet. Ze draaide haar gezicht naar me toe en deze ogen waren gewone ogen. Ik zal ze nooit vergeten. Lichtblauwe grote betraande ogen die strak naar mij keken. Ik kreeg een ogenblik de aandrang om haar op te tillen, maar iets hield mij tegen. Ze leek zo breekbaar. Ongewild werden mijn ogen weer naar de voorkant van de bus getrokken. Het licht waar we met die krankzinnige snelheid naar op weg waren was nu vuurrood en duidelijk dichterbij dan eerst. Het werd ook steeds warmer. Ik draaide mij weer naar het kind. Ik wilde haar vragen wat zij zo laat alleen in deze bus deed , maar ze was mij voor.

“Ik ga naar pappa in de hemel.” Ik schrok van haar ijle stem. “Hij is weggegaan en heeft ons alleen gelaten. Mamma is heel verdrietig en huilt de hele tijd.”

Ze bleef naar mij kijken en het drong langzaam tot mij door dat zij mij helemaal niet zag. Ze keek dwars door me heen. 

Ze ging zonder onderbreking verder. “Ik ga hem vragen om terug te komen, en dan beloof ik dat ik nooit meer stout zal zijn.”

Ik zag opeens dat zij sliep. Ze keek naar me, maar ze sliep wel degelijk.

De hitte begon nu zo langzaam aan echt bijna ondragelijk te worden. Het licht dat door de voorruit van de bus te zien was geweest leek nu uitgegroeid tot een vuur wat mij aan het hellevuur deed denken dat  onze pastoor ons vroeger altijd voorhield tijdens de biecht. Hij bedreigde ons daarmee als we niet onmiddellijk ophielden met alle vreselijke zonden die een achtjarig jongetje kon doen. Die half vrolijke gedachte bracht mij terug naar de werkelijkheid en mij vasthoudend aan het beetje verstand wat ik nog over had wist ik opeens een ding zeker. Ik moest dit kind wakker maken.

Haar pappa zat niet in de hemel.

We waren op weg naar de hel.

 Ik begon aan haar te schudden en te trekken en  ik voelde opeens kille handen die mij tegen probeerden te houden. Ik dacht leerachtig geklepper te horen, maar ik wilde niet nadenken over de betekenis ervan. Ik wist maar een ding; Dit kind moest wakker worden. Angstig keek ik over mijn schouder. Er stond niemand, maar ik voelde de handen steeds harder gaan trekken. Ik zag dat de vlammen de voorkant van de bus hadden bereikt. De handen gingen steeds woester te keer. Ik schreeuwde nu naar haar, maar er kwam geen reactie.

Ik kwam overeind, maar zorgde wel dat ik haar vast hield. Ik keek om mij heen of ik ergens een uitweg zag uit de deze hellebus.  Het vuur was nu in de bus en likte aan de eerste stoelen. De cabine was al niet meer zichtbaar. Ik hoorde een zachte zoete stem zeggen dat ik hier uit kon komen door het kind af te geven. De  trekkende handen voelden nu aan als klauwen en ik voelde ze steeds harder peuteren aan mijn handen die nog steeds het kind vasthielden. Ik probeerde ze van me af te schudden, maar ze werden steeds opdringeriger, ik voelde scherpe nagels in mij handen krassen.

“Geef,” klonk plotseling een schorre stem vlak bij mijn oor. “geef mij mijn dochter”. Het klonk verkeerd, dit was absoluut geen liefhebbende vader die om zijn dochter riep.

Ik schudde het kind opnieuw door elkaar. “Je moeder heeft je nodig. Ze roept je. Wordt wakker”. Voor de eerste keer bewoog ze een beetje. De handen klauwden steeds woester  dieper in het vlees van mijn handen. Ik schreeuwde nu werkelijk zo hard ik kon; ”Wordt wakker, wordt in godsnaam wakker!”

       Plotseling ging er een rilling door haar lichaampje wat ik steeds dichter tegen het mijne had gedrukt. De klauwen leken te aarzelen. Ze sloeg haar ogen naar mij omhoog en fluisterde “Pappa?” Ik hoorde weer dat leerachtige geklapper en alles leek te draaien  

****

 Ik schrok en stond slingerend en doornat in de regen bij de bushalte. Ik voelde mij slap worden en een beetje door mijn knieën zakken. Voorovergebogen stond ik daar  in de regen die als een waterval over mij heen stroomde . Ik moest even goed nadenken waar ik was en wat er gebeurt was. Een Droom? Was dit allemaal alleen een droom geweest? Opgeroepen door vermoeidheid en een veel te strenge katholieke opvoeding?’

Ik werd plotseling  in mijn gedachten onderbroken door het geluid van piepende remmen opkijkend zag ik de  gewone nachtbus die naast mij gestopt was. De deur ging open en een warm licht viel naar buiten.

            “Ga je mee? Of vind je het hier gezellig?“ De vriendelijk stem trok mij het laatste stukje de werkelijkheid in. Ik schudde mijn hoofd, kwam verder overeind en stapte in. De chauffeur keek even met opgetrokken wenkbrauwen naar mijn doornatte kleding en glimlachte. “Loop maar door.  Zo te zien heb jij al genoeg betaald aan ons mooie Hollandse weer.”

Vaag dankbaar liep ik naar achter. Nog steeds in gedachten over die idiote droom. In de regen nota bene. Ik bleef verstijfd staan. Op dezelfde plaats als in mijn droom zat het meisje. Deze keer sliep ze niet. Haar grote blauwe ogen keken mij aan. Ik ging een beetje beduusd  in het midden van de bank zitten en keek naar haar. Zonder iets te zeggen schoof ze naar me toe en klom op mijn schoot. Ze sloeg haar armen om me heen en fluisterde. “Dank u wel meneer.”

            Pas bij de eerste halte in de stad klom ze van mijn schoot en terwijl ze uitstapte draaide zij zich om en zwaaide ze nog een keer naar mij. Door het raam kijkend zocht ik haar. Ik zag haar nergens.

Ik weet niet wat er verder van haar is geworden. Wat ik wel weet is dat ik na een tijd zoeken in oude kranten een berichtje vond over een vader die zich dronken voor de nachtbus had geworpen nadat hij zijn vrouw en dochter op een gruwelijke manier had omgebracht. ‘Was zij die kleine meid? Wilde haar vader haar na haar te hebben vermoord zelfs meetrekken in zijn persoonlijke hel? En heb ik haar terug kunnen halen voor de hemel. Ik weet het niet, maar het blijft mij achtervolgen.’

 

            Misschien zal ik nu kunnen slapen,

 

Misschien, maar er zijn de laatste tijd kleine littekens op mijn handen verschenen en die jeuken soms.   

 

 

 

Johan van doorn © 2012